Publicaties

De waarde van de kaapvaart

Piraterij is van alle tijden. Ook de afgelopen jaren kregen Nederlandse vrachtschepen er nog regelmatig mee te maken. Niet alleen heeft dit invloed op de handel en de bemanning, het stuwt ook verzekeringspremies verder omhoog. Deze moderne piraten handelen illegaal, net zoals piraten van vroeger straf riskeerden. Maar zij waren destijds niet de enige bedreiging voor handelsschepen. Die hadden óók nog te kampen met de legale kaapvaart. Met een kaperbrief van hun machthebbers in de hand mochten particuliere kapiteins ten tijde van oorlog handelsschepen van vijandige landen innemen. Dit gebeurde bijvoorbeeld veel tijdens de Engelse Zeeoorlogen van de 17de en 18de eeuw.

Amerikaanse kaper Cunningham neemt een Engels schip, 1777, Reinier Vinkeles (I), naar Jacobus Buys, 1786, Collectie Rijksmuseum

Dat klinkt misschien spannender dan het was. Als Engelsen Nederlandse schepen kaapten, verliep dat vaak zonder veel geweld en de afhandeling volgde vastgestelde procedures. Maar juist deze eentonigheid is voor historici van onschatbare waarde. Na een kaping moesten de Engelsen namelijk vaststellen of het gekaapte schip daadwerkelijk vijandig was: een ‘legitieme prijs’. Daarom ondervroegen ze per schip een aantal bemanningsleden. Deze ondervragingen aan de hand van standaardvragen leveren enorm waardevolle informatie. Zo laat historicus Jelle van Lottum zien hoe je door de informatie over herkomst van deze bemanningsleden te verzamelen in een database veel te weten komt over hun afkomst en daarmee over migratiepatronen van zeelieden in de vroegmoderne tijd.

Ook op een andere manier levert de administratieve rompslomp rond de kaapvaart kostbare gegevens op. Eenmaal terug in de Republiek verklaarden bemanningsleden bij een notaris wat ze hadden meegemaakt en hoeveel lading was gekaapt. Een dergelijke beëdigde verklaring gold bijvoorbeeld als bewijs voor de verzekering. Deze documenten liggen nog in het Notarieel Archief van Amsterdam, waarvan steeds meer documenten online doorzoekbaar zijn, dankzij het project Alle Amsterdamse Akten van het Stadsarchief Amsterdam.

Deze verklaringen leveren bijzondere details op die aantonen hoe de kaapvaart niet los te zien is van de koloniale economie van de Nederlandse Republiek. Zo werd in 1780 het schip de Vrijheit door Engelsen gekaapt. Het was op het moment van kaping al een tijd onderweg: het was uitgevaren naar de kust van Angola, waar het twee maanden verbleef om de lading te verhandelen ‘tegens vijfhonderd en twintig slaaven’. Hiermee zeilden ze naar Zuid-Amerika. De meeste Afrikanen werden in de plantagekolonie Demerary (nu een deel van Guyana) via een publieke veiling verkocht. Uit de kolonie namen de Nederlanders nieuwe lading in: ‘ruim tachtig vaten zuyker en twee hondert baalen coffyboonen’. Op de weg terug werden ze gekaapt door Engelse kapers, ‘die alles voor goede prijs verklaart’ en alles van hen afnamen, ‘tot zelfs dat geene dat zij van goede pluynje aan hun lyff en op hun hooft hadden’; hun beste kleding werd dus geroofd.

De bemanningsleden vertelden dat ze daarop werden meegenomen naar het eiland St. Christopher waar ze vier maanden werden opgesloten, waarschijnlijk om te worden verhoord. Eenmaal vrijgelaten en terug in de Republiek verklaarden ze verder bij de notaris dat de bemanning niet zélf iets van de rijke lading had gestolen. Hiermee kon de reder aantonen dat er geen sprake was van verzekeringsfraude. Want net als piraterij is dat ook van alle tijden.

Dit artikel is gepubliceerd in mijn rubriek ‘Overzee’ in Geschiedenis Magazine 53.5 (2018) 16.