Publicaties

Varen in gevangenschap

Over een paar weken is het weer Keti Koti: de jaarlijkse herdenking en viering van de afschaffing van slavernij in Suriname en de Nederlandse Antillen op 1 juli 1863. Stilstaan bij het slavernijverleden van Nederland betekent ook stilstaan bij de handel in mensen en hun onvrijwillige tocht overzee op Nederlandse schepen. Al enige tijd vertegenwoordigt de maritieme geschiedenis van Nederland niet meer alleen een verhaal van vrijheid en onbegrensde mogelijkheden. Er is nu ook onderzoek naar degenen voor wie het inschepen een rampzalige toekomst betekende: de Afrikanen die tot slaaf gemaakt waren en in gevangenschap aan boord gingen.

Veel historici die de maritieme geschiedenis van het Nederlandse slavernijverleden onderzoeken, concentreren zich op deze vreselijke reis: de omstandigheden vlak voor en tijdens de Atlantische passage vanaf de West-Afrikaanse kust naar Amerika. Leo Balai publiceerde bijvoorbeeld over het vergaan van slavenschip Leusden in 1738 en de Amsterdamse slavenhandel en Frank Dragtenstein over de slavenhaler Jan Wils die in 1686 van Elmina naar Paramaribo voer. Zij richten zich op zowel de handel tussen Nederlanders en lokale handelaars in West-Afrika als op de abominabele leefomstandigheden op de transatlantische slavenschepen.

De aankomst in Amerika betekende echter niet dat de maritieme geschiedenis van deze Afrikanen ophield. Zij voerden veel van het havenwerk in de koloniën uit. In Paramaribo bijvoorbeeld was het een komen en gaan van schepen uit Europa en Afrika met handelswaar en mensen, maar ook uit Noord-Amerika en de Caraïbische eilanden. Aangezien de plantages vooral suiker, koffie en cacao verbouwden voor de export en weinig voedsel, werden graan en andere levensmiddelen geïmporteerd uit noordelijk Amerika.

Gezicht op Paramaribo, Jacobus Wijsman, 1790 – 1799, Collectie Rijksmuseum

In de haven in Suriname heerste een drukte van jewelste en de gedwongen arbeid van de Afrikanen in het transport, de pakhuizen en op de kades was er van vitaal belang. Een van hun taken was het roeien van de goederen naar de schepen op de rede voor de stad. Hoe zwaar dat was, weten we uit een opmerking van een Nederlander die beschreef hoe in de 17de eeuw Nederlandse zeelui ook dit transport naar de grote schepen verrichtten. Er was in Suriname namelijk een schreeuwend tekort aan arbeidskrachten. Het roeien was volgens hem ‘een raspuijs voor de matroozen’: vergelijkbaar met de dwangarbeid in het rasphuis.

Op Curaçao, waar de economie draaide om de haven, was de maritieme wereld een nog groter onderdeel van het dagelijks leven in slavernij. De bijdrage van zwarte mensen was ook cruciaal aan boord van de schepen die hiervandaan in andere delen van Amerika handel dreven. Historicus Linda Rupert benadrukt dat in de 18de eeuw zelfs twee-derde van de Curaçaose zeelieden zwart was; sommigen waren vrij maar velen niet. Dit leidde tot uitgebreide wetgeving op Curaçao die het gaan en staan van zwarte zeelieden aan banden legde, uit angst dat zij via zee zouden ontsnappen. Rupert toont aan dat dit inderdaad regelmatig gebeurde. Met kleine zeilscheepjes voeren zulke moedige mensen weg. Op het nabije vasteland dat onder Spaans koloniaal gezag viel, het huidige Venezuela, konden gevluchte Afro-Curaçaoënaars in de 18de eeuw officieel hun vrijheid en een stuk land verkrijgen, mits ze katholiek werden. Dit ging niet zomaar, de ambtelijke molen was complex en draaide langzaam, maar voor hen betekende de zee uiteindelijk wél de weg naar de vrijheid.

Dit artikel is gepubliceerd in mijn rubriek ‘Overzee’ in Geschiedenis Magazine 53.4 (2018) 22.