In de Brexit-onderhandelingen staan grenzen centraal: komt er een einde aan het vrije verkeer van mensen en goederen, of toch niet? De kampen zijn verdeeld. Tegenover de voorstanders van een ‘zachte Brexit’ staan degenen die de vrijhandel aan banden willen leggen. Krijgen de Britten met dit laatste de macht over hun economie in handen, zoals de ‘harde Brexiteers’ bepleiten, of beperken ze vooral hun mogelijkheden? En kunnen handelaars zich eigenlijk vinden in het voorgestelde regeringsbeleid?
De uiteenlopende belangen doen denken aan wat er speelde bij de conflicten tussen Engeland en de Nederlandse Republiek in de 17de eeuw. Ook toen ging het voor een belangrijk deel om het verkrijgen van controle over de internationale handel. En ook toen waren handelaars het lang niet altijd met hun regering eens.
Omdat de handelsmacht van de Nederlandse Republiek in de 17de eeuw enorm was gegroeid, vaardigden de Engelsen in 1651 en later hun ‘Navigation Acts’ uit. Engeland wilde er de eigen handel mee stimuleren en die van de Republiek juist verzwakken. Daarom mochten voortaan alleen schepen die Engels waren, goederen van buiten Europa naar Engeland brengen. Nederlandse handel met Engelse gebieden werd vrijwel geheel verboden.
Er was alleen een probleem: veel Engelse handelaars zélf zagen deze zogenaamd beschermende maatregelen helemaal niet zitten. Voor de Engelse koloniën in Amerika bijvoorbeeld werd de Navigation Act een groot obstakel. Plantage-eigenaren in Virginia waren afhankelijk van Nederlandse schepen voor het transport van hun tabak naar Europa. Toen dit soort vervoer na 1651 verboden was, verzonnen de Engelsen in Virginia allerlei manieren om deze bepalingen te omzeilen teneinde te kunnen blijven handelen met de Nederlanders.

Desondanks vonden andere machthebbers in Europa het Engelse beleid juist logisch. Het idee heerste dat er optimaal van de koloniale welvaart geprofiteerd kon worden als men de handel in eigen hand hield. Ook Nederlandse bestuurders probeerden daarom andere landen te weren uit de handel met de Nederlandse koloniën. Na de Zeeuwse verovering van Suriname in 1667 bepaalde de provincie Zeeland bijvoorbeeld dat alle handel van deze kolonie via Zeeuwse havens moest verlopen.
Wederom waren de handelaars zelf het grondig oneens met de nieuwe maatregel. Suriname, dat vooral suiker produceerde, had de Engelse koloniën in Noord-Amerika hard nodig om voedsel te importeren. De plantage-eigenaren in Suriname bepleitten hun zaak in de Republiek: zij meenden dat het openstellen van de koloniale handel voor mensen ‘van alle onse geallieerde natien’ een economische impuls zou opleveren.
Gezien het belang van de internationale handel voor Suriname gaven de bewindhebbers in Zeeland uiteindelijk toe: buitenlanders werden toegelaten als ze het normale belastingtarief betaalden en andersom ook Nederlandse handelaars zouden toelaten. Deze openstelling moest ervoor zorgen dat broodnodig voedsel uit de noordelijke Engelse koloniën ingevoerd kon worden in ruil voor bijvoorbeeld melasse, waarvan rum gemaakt werd.
Open of gesloten grenzen? Voor Europese handelaars in de Engelse en Nederlandse koloniën was het antwoord vanzelfsprekend: juist door de handel open te stellen kon de macht in stand worden gehouden.
Dit artikel is gepubliceerd in mijn rubriek ‘Overzee’ in Geschiedenis Magazine 53.7 (2018) 35.