Publicaties

De kust in kaart

De imposante wereldkaart van Joan Blaeu uit 1648 meet maar liefst twee bij drie meter. De bezoekers van het Scheepvaartmuseum krijgen er maar geen genoeg van: de tentoonstelling ‘Blaeu’s wereld in kaart’ is wegens succes tot eind september 2018 verlengd. Ook historici, onder wie gastcurator Djoeke van Netten, hebben tegenwoordig veel aandacht voor dit onderdeel van het maritieme bedrijf. Kaartenmakers waren daar dan ook direct bij betrokken. Kolonisaties gingen als vanzelfsprekend gepaard met de productie van nieuwe kaarten om nieuw veroverd gebied in beeld te brengen. Zo betaalden de Staten van Zeeland de cartograaf Arent Roggeveen in 1668 voor ‘twaelf caerten van de provincie van Suriname.’ Deze kaarten had Roggeveen gemaakt toen Zeeuwse schepen in 1667 de Engelse kolonie Suriname hadden veroverd.

Caerte ofte vertooninge vande Rivieren van Suriname en commenwijne, Willem Mogge, John Carter Brown Library

De kaarten brachten twee pond Vlaams per stuk op, dat wil zeggen twaalf gulden, dus 144 gulden in totaal. Dat was een flink bedrag: meer dan een jaarsalaris van een eenvoudige matroos in die tijd. Daarnaast leverde Roggeveen in 1667 instrumenten aan de landmeter Willem Mogge die zelf naar Suriname zou gaan. Zeeland wilde duidelijk een zo gedetailleerd mogelijke weergave van het nieuwe bezit. Lang niet alles van die overzeese wereld was de Nederlanders namelijk bekend. De wereldkaart vulden ze slechts geleidelijk in. De enorme kaart van Blaeu laat prachtig zien dat men al veel wist, maar ook dat op veel plaatsen details ontbreken. De wereld is overduidelijk herkenbaar, maar hoe verder je van Europa komt, hoe vaker er contouren van continenten plotseling afgebroken worden: daar schoot zelfs de kennis van de beroemde cartograaf Blaeu tekort. Soms was de informatie deels correct, deels gebrekkig: Californië staat er wel op, maar als een eiland.

Veel kustlijnen werden vrij gedetailleerd getekend, terwijl de weergave van het binnenland van een continent als Afrika vaak een stuk onduidelijker was. Dit reflecteert de typische kolonisatie van de 17de eeuw, toen er meestal nog geen sprake was van enorme territoriale gebieden diep landinwaarts – dit zou pas in de loop van de 19de eeuw gebeuren. Nederlanders bleven in de vroegmoderne tijd veelal aan de kust waar ze kleine nederzettingen stichtten en waar ze zich vooral op handel richtten. Dit ging overigens net als bij de latere expansie landinwaarts niet vreedzaam: de relatief kleine gebieden aan de kust werden met geweld veroverd en verdedigd.

Er bestonden in de vroegmoderne tijd wel enkele koloniën die enigszins landinwaarts reikten, omdat hier vooral winstgevende gewassen werden verbouwd met slavenarbeid, in plaats van handel gedreven met lokale leveranciers. In Suriname bijvoorbeeld verbouwden tot slaaf gemaakte Afrikanen producten als suiker, koffie en cacao op plantages, die bewust aan de rivieren waren aangelegd. Via het water konden de producten een stuk makkelijker vervoerd worden dan door het dichtbegroeide oerwoud. Eenmaal naar de haven van Paramaribo geroeid, werd de handelswaar in de schepen ingeladen die terug naar Europa zouden gaan.

De waarde van deze producten was makkelijker uit te drukken dan de waarde van nieuwe kennis over topografie en geografie die de schepen mee terug naar Europa namen. Maar voor cartografen als Blaeu en Roggeveen was juist die informatie pas écht kostbaar.

Dit artikel is gepubliceerd in mijn rubriek ‘Overzee’ in Geschiedenis Magazine 53.3 (2018) 59.